Moeilijker en makkelijker maken
Wanneer de oefening eenmaal is opgestart en je aan het coachen bent, komt de vraag of de oefening makkelijker of moeilijker gemaakt kan of moet worden. De eerste vraag die Willem Weijs beantwoordt, is wanneer je dat doet.
Als je de oefening makkelijker of moeilijker wilt maken, wat zijn dan enkele heel concrete manieren om dat te doen?
Het aanpassen van oefenvormen, is dat iets wat je ter plekke bedenkt? Of bereid je van te voren bepaalde methodische stappen voor?
Tot slot kun je je afvragen of je een oefening altijd moeilijker moet willen maken. Betekent het moeilijker maken dat de coaching succesvol is geweest?
Oefening loopt niet
Stel dat je een oefening hebt voorbereid, maar wanneer je hem daadwerkelijk uitvoert op het veld met de spelers blijkt het niet te lopen zoals je had verwacht. Wat doe je dan?
Hoe kan je daarnaast een 11:11 oefening aanpassen? Je kunt dan immers weinig ruimtes groter of kleiner maken of scores aanpassen. Maar als de oefening niet loopt zal je toch moeten ingrijpen.
Praktisch voorbeeld
Niek Loohuis gaf een aantal jaren geleden in vakblad De Voetbaltrainer een praktisch voorbeeld van methodische stappen in een pass-trap vorm:
‘We beginnen altijd met een warming-up met bal. Dat kan een rondo zijn, of een passvorm zoals we die zojuist deden. We hebben dan ook, voordat de demonstratietraining begon, niet eerst ergens warmgelopen met de jongens. Dit was echt het begin van de training. Ik houd er niet van om eerst heel veel loopwerk zonder bal te doen. Sterker nog: dat doen we helemaal niet tijdens trainingen. Mijn ervaring is dat spelers vanzelf wennen aan deze manier van opwarmen, op voorwaarde dat je dit als technische staf verantwoord opbouwt. In de eerste fase van de passvorm zit nog geen enkele sprint. Dit bouw je vervolgens stap voor stap op. Uiteindelijk zijn de spieren van de spelers, voordat ze naar de volgende vorm gaan, goed warm. Dat hebben we gedaan in vormen met bal, waardoor ze ook direct beter leren voetballen. Zoals ik ook tijdens de demonstratietraining vertelde, houd ik van vormen waar weerstand is ingebouwd omdat dit de vorm wedstrijdechter maakt. Dat is in deze passvorm niet het geval, maar dit is een vorm die bedoeld is om de spieren op te warmen, dus het dient een ander doel. Tegelijkertijd kunnen we wel met spelers aan de gang met zaken als het aanvallen van de bal, strakke ballen inspelen en de juiste lichaamshouding.
We deden een passvorm in twee organisaties met spelers in de vorm van een dobbelsteen met vijf ogen. Bij de twee beginpunten staan meerdere spelers, op de overige drie posities begint telkens één speler. De eerste vorm was simpel: inspelen, opendraaien, opendraaien, terugdribbelen (afbeelding 1a). Hierbij is het belangrijk dat de speler die de bal ontvangt op de verre zijde de bal achter de pylon vraagt en de pylon, die een tegenstander voorstelt, met zijn aanname uitspeelt. De volgende stap was het inbouwen van een kaats en vervolgens dezelfde aanname op de verre zijde (afbeelding 1b). Al snel deden we dit andersom: eerst een aanname van de middenman, daarna een kaats, waarbij de pylon wordt omspeeld met een eentweecombinatie (afbeelding 1c). Nu dribbelt de speler die de bal ontvangt niet terug, maar hij passt de bal naar de beginspeler. De volgende methodische stap was een dubbele kaats, dus zowel bij de eerste pylon als de tweede (afbeelding 1d). Tot zover was het nog heel simpel te begrijpen voor de spelers.
De volgende vorm was al iets ingewikkelder en sluit aan bij de opbouw in fysieke belasting binnen de vorm, om beter warm te worden (afbeelding 1e). Speler A speelt in, speler B laat de bal vallen en de bal gaat cross naar speler C. Die laat de bal niet vallen speler B, maar op speler A. Vervolgens komt speler B (de middenman) eronder. Hij geeft de bal in de loop mee aan speler C. Die speelt de beginspeler aan de andere kant in (speler D) en de vorm start over de andere kant. De speler die met de bal begint, speelt de bal cross in en sluit op een redelijk hoog tempo bij. In de laatste methodische stap begint het patroon hetzelfde, maar gaat de bal van speler B, nadat hij eronder komt, terug naar het beginpunt (afbeelding 1f). Tijdens de vorm kun je steeds meer van de spelers eisen wat betreft het tempo waarin ze de dingen uitvoeren, evenals het tempo waarmee ze hun bal achternalopen. Aan het einde van de gehele vorm, die in totaal zo’n tien à vijftien minuten duurde, waren de spelers goed opgewarmd. Bovendien gaven we zo de hersenen een prikkel. De vorm werd telkens anders en de spelers moesten niet alleen de passing goed uitvoeren, maar ook steeds nadenken.’